De tweede pensioenpijler: hoe doen we het in België - deel 2?
- Maïté Holvoet
- 20 dec 2024
- 6 minuten om te lezen
Bijgewerkt op: 17 mrt
Sinds het begin van dit onderzoek in 1996 tracht men alle onderzochte plannen met mekaar te vergelijken om zo het relatieve niveau van de voordelen in de plannen ingeval van pensionering of vroegtijdig overlijden te evalueren. Reeds lang werkt de Aon-studie met een loopbaanprofiel voor de diverse werknemerscategorieën, zijnde het kaderlid, de bediende en de arbeider, maar om praktische redenen beperken wij ons tot de eerste twee groepen. Beide werknemers hebben een mediaanprofielen zijn op 30-jarige leeftijd aangesloten bij elk van de plannen.

Beide profielen zijn van het mannelijk geslacht en starten hun loopbaan op dertigjarige leeftijd per 1 januari 2024 bij elke van de onderzochte bedrijven; ze zijn gehuwd met een vrouw van dezelfde leeftijd en hebben ook twee kinderen ten laste. Vervolgens zetten ze hun loopbaan verder bij dat bedrijf totdat ze de leeftijd van 67 jaar bereikt hebben. Deze twee profielen participeren dus in alle onderzochte plannen om zo een vergelijking te kunnen maken per plan, sector e.d. De modale man heeft als kaderlid een bruto salaris van 4.650 EUR terwijl dat voor de bediende 3.400 EUR is. Er wordt verondersteld dat vanaf de leeftijd van 55 jaar er geen kinderen meer ten laste zijn. Voor de voorbije loopbaan is de studie gebaseerd op bekende salarisschalen..
Voordelen voor kaderleden en bedienden in historisch perspectief
Reeds van bij de start van het onderzoek in 1996 werd als standaardindicator het “aanvullend pensioenkapitaal” geïntroduceerd. Deze indicator geeft aan hoeveel keer dat het eindsalaris wordt uitgekeerd bij pensionering op de leeftijd van 67 jaar. Omdat Uw redactie ook in het verleden de resultaten van dit onderzoek publiceerde hebben wij de cijfers voor kaderleden en bedienden van vandaag vergeleken met die van de twee vorige onderzoeken, wat plaats had in 2013 ( precies 10 jaar geleden) en 2017.
Over de ganse oefening heen haalden de kaderleden een mediaanwaarde van 32 i.v.m. 39 uit vorig onderzoek en de multiplicator was zelfs 53 tien jaar eerder. Bij de bedienden komen nu uit op een mediaanwaarde van 23 terwijl dat tijdens vorig onderzoek 32 was en een decennium geleden zelfs 35.Het verval is voor beide groepen relatief groot, zeker in belangrijke mate te wijten aan het quasi verdwijnen van de gulle ‘te bereiken doelplannen’, waarop in deel 1 uitgebreid werd gefocust. Maar ook de gelukkige democratisering van het aanvullend pensioen in België speelt een rol, maar dit heeft wel vele (financieel gezien) karige plannen tot gevolg. De overheid had de ambitie om de werkgevers te verplichten een minimumbijdrage van drie procent te leveren maar die maatregel is politiek blijkbaar moeilijk verteerbaar. Aon heeft vastgesteld dat 11% van de kaderleden en 30% van de bedienden dit minimumniveau niet halen, wat uiteraard inhakt op het resultaat aan het einde van de loopbaan.
Als we ons concentreren op het kaderpersoneel merken we dat de helft een aanvullend pensioenkapitaal heeft dat ligt tussen 24 en 42 keer het laatste maandsalaris; een vierde moet het stellen met minder dan 24, maar een ander vierde scoort hoger dan 42 keer het maandsalaris. Ook zien we grote verschillen tussen de onderzochte sectoren. De huidige top drie sectoren zijn de banken, voeding en op een gelijke derde plaats de sectoren verzekeringen, metaal en diensten. De banken steken er nog fors bovenuit met een mediaangetal van 48 maar behalve de papier- en automobielsector, die slechts een multiplicatorgetal van resp. 20 en 18 halen, zitten alle andere sectoren rond het mediaangetal, wat toch wel opmerkelijk is, maar misschien niet onbegrijpelijk want gans de globale industrie zit in een competitieve omgeving. De chemie en energiesector, die hier samen worden beoordeeld is de grootste sector in dit onderzoek met 35 ondernemingen en zij scoren voor de kaderleden precies de mediaanwaarde van 32 voor het globale onderzoek wat in feite ook het geval was tijdens het vorige onderzoek maar tien jaar geleden excelleerden zij nog met een multiplicatorgetal van liefst 62, wat dat van de banken toen benaderde. Als we de cijfers grondiger ontleden en we zoomen in op het 75ste percentiel dan zien we de bankensector nog steeds op kop met een multiplicator van 57 terwijl het (ongewogen) gemiddelde van alle sectoren slechts 41 is, wat de suprematie van de financiële sector in deze materie onderstreept. De verzekeringssector is gematigder geworden want zij klokken af met een multiplicator van slechts 37 als 75ste percentiel; het pleit voor deze sector dat het multiplicatorgetal bij het 25ste percentiel nog steeds 33 is, terwijl dat bij de banken gezakt is tot 29, wat met een verschil van 28 tussen de twee percentielen ook het hoogste is uit de reeks.
Als we onze focus verleggen naar het bediendenpersoneel dan zien we dat de helft van de ondernemingen een aanvullend kapitaal scoort van dat ligt tussen 16 en 31 keer het laatste maandsalaris; een vierde moet het stellen met minder dan 16, maar een ander vierde scoort hoger dan 31 keer het maandsalaris. Ook hier scoort de bankensector het best met 33 als mediaan, gevolgd door de verzekeringssector met 30 en de constructiesector met 24. Maar ook hier krijgen we quasi hetzelfde beeld dan bij de kaderleden want bijna alle overige sectoren behalve papier en automobiel halen een score rond het algemene mediaangetal van 23, zo ook de grootste sector chemie/energie. Als we de cijfers grondiger ontleden en we zoomen in op het 75ste percentiel dan zien we de bankensector nog steeds op kop met een multiplicator van 45 terwijl het (ongewogen) gemiddelde van alle sectoren slechts 30 is. De andere sectoren volgen op verre afstand van de banken; de verzekeringssector en de dienstensector halen nog een multiplicator van 33. Als we naar onderen kijken dan zien we de verzekeringssector uitblinken met ene multiplicator van 26 als 25ste percentiel, gevolgd door de bankensector en de pharmasector. Globaal gezien moeten de bedienden wel het onderspit delven t.o.v. de kaderleden, wat in feite niet hoeft want bij eenzelfde procentuele inleg krijg je een gelijker beeld.
In lijn met de multiplicator inzake aanvullend pensioenkapitaal werd er ook een multiplicator berekend voor het “aanvullend kapitaal bij overlijden” en dit op de leeftijd van 55 jaar. Voor kaderleden ligt de mediaanwaarde op 28 of substantieel lager i.v.m. met de vorige onderzoeken; de uitkering bij overlijden blijkt over de ganse lijn lager te liggen, wat ook blijkt uit het 25st en 75st percentiel. De financiële sectoren scoren hier nog wel hoog maar de industrie en meer bepaald de chemie, voedings- en pharma industrie hebben een hoge waarde in het 75ste percentiel, vermoedelijk te verklaren door de gevaren die de sectoren eigen zijn. Precies dezelfde tendens nemen we waar bij de bedienden waar het mediaangetal op 26 ligt. We kunnen ook opmerken dat er zowel in pensioenkapitaal bij leven als de uitkering bij vervroegd overlijden er nauwelijks een correlatie bestaat tussen de uit te keren kapitalen en de grote van de onderneming.
Onze andere parameter, die de onderzoekers steevast berekenen is deze van de “globale rente”, die het totale pensioen (eerste en tweede pijler samen) vergelijkt met datzelfde eindsalaris en we beschouwen dit als de ultieme indicator om pensioenplannen met mekaar te vergelijken. De geprojecteerde cijfers zijn het resultaat van een loopbaan van 37 jaar, die stopt op 67-jarige leeftijd. Op dit vlak zijn de waarden, deze keer uitgedrukt in een percentage hoger dan tijdens vorig onderzoek maar nog steeds lager dan 10 jaar terug. Zo ligt de vastgestelde mediaanwaarde voor kaderleden nu op 59%, terwijl dat een decennium terug nog 61% was. De bediendencategorie zijn relatief slechter af t.o.v. 10 jaar terug want bij hun ligt de mediaanwaarde nu op 63%, oftewel een daling van liefst 11% t.o.v. een decennium terug.
Voor de helft van de kaderplannen situeert de globale rente zich tussen 59% en 92%, wat betekent dat de aanvullende rente op 67 jaar voor deze categorie zich situeert tussen 17% en 50%, wat een uitstekend resultaat is, maar de andere helft moet het stellen met een surplus op het wettelijk pensioen, dat ligt tussen 0% en 17%.
Voor de helft van de bediendenplannen situeert de globale rente zich tussen 63% en 93%, wat quasi gelijk loopt met die van de collega’s kaderleden omdat de bijdrage van het wettelijk pensioen hier hoger ligt. Het betekent dat de aanvullende rente op 67 jaar voor deze categorie zich situeert tussen 12% en 42%, wat een zeer goed resultaat is, maar de andere helft moet het stellen met een surplus op het wettelijk pensioen, dat ligt tussen 0% en 12%.
De onderzoekers van Aon hebben ook oog voor het beloningsstandpunt van de aangeslotene en daarom hebben zij ook het aanvullend pensioenkapitaal berekend op 67 jaar, maar uitsluitend gefinancierd door de werkgever. Voor kaderleden ligt het mediaanniveau op 28 terwijl dit voor bedienden slechts 20 is. In beide gevallen verschilt de rangschikking van de diverse aanvullende pensioenplannen, uitsluitend gefinancierd door de werkgever sterk van het totaal aanvullend pensioen, zoals eerder besproken in dit artikel. Globaal wijken de multiplicators weinig af van diegene die de hele pensioendotatie beslaan.
Als we één conclusie mogen trekken uit de Aon-studie, dan is het wel het voortschrijdende democratiseringsproces, waarin de twee pensioenpijler is aangeland, hierdoor wordt de financiële uitkomst in termen van aanvullend pensioenkapitaal of globale rente wel gedrukt maar het vermindert zeker niet de drang van de bedrijfswereld om te focussen op rendement en meer aandacht voor alternatieven buiten de klassieke verzekleringstak-21. Het Aon-onderzoek is alvast een onmisbaar gegeven geworden in de analyse van een verder evoluerend Belgisch pensioenlandschap.
Eduard Lambrechts
Comments